Was er een paus in het Rome van de tweede eeuw?
Als er een vraag is waar niet één christen onderuit kan is het deze: “Is de paus van Rome de opvolger van Petrus?” De Rooms-Katholieke traditie beweert van wel, en in het conciliedocument Pastor Aeternus, samengesteld tijdens Vaticanum I (1869-1870) staat te lezen:
Wie dus beweert, dat niet op grond van de inzetting door Christus de Heer zelf, d.w.z. op grond van goddelijk recht, de heilige Petrus zijn opvolgers van alle tijden in de voorrang over de gehele Kerk zou hebben verheven of dat de Bisschop van Rome niet de opvolger van Petrus zou zijn in deze voorrang, die zij uitgesloten.
Als Jezus Christus dus Petrus aanstelde als de eerste bisschop van Rome, dan moet iedere christen zich onder het apostolische gezag van de Kerk van Rome schikken. Maar, klopt deze robuuste claim met de feiten?
De synagoge en de eerste christenen
Verrassend genoeg was het niet Paulus, laat staan Petrus, die de gemeente van Rome stichtte. Het waren gelovigen, de “uitlandse” Romeinen (Hand. 2:10) uit de synagogen, die de eerste christengemeenten vormden. In Rome leidde deze nieuwe sekte tot veel commotie onder de Joden. Daarom besloot keizer Claudius in het jaar 49 AD deze onruststokers te verbannen uit de stad, waaronder de gelovige Aquila en Priscilla (Hand. 18:2). Na deze verbanning veranderde de samenstelling van de christelijke gemeenten in Rome: de gelovigen uit de heidenen vormden nu de meerderheid.
De eerste gemeenten volgden het leiderschapsmodel zoals dat gebruikelijk was in de synagogen. Normaal gezien had een synagoge een groep van oudsten met één leider. In Rome was er geen overkoepelend gezag in de zin dat er één oudste alle synagogen aanstuurde. Op diezelfde manier ging het er aan toe in de eerste christelijke gemeenten: de gelovigen kwamen samen in huisgemeenten, waarvan de eigenaar van het huis de leider was.
Het eerste kerkbestuur
Tegen het einde van de eerste eeuw wordt duidelijk dat de Romeinse gemeenten werden bestuurd door een overkoepelende groep van ouderlingen. Zo schrijft de auteur van 1 Clemens (95 AD) vanuit Rome:
Gezegend zijn de oudsten die hen voorgingen in het voltooien van hun taak. We hebben gezien dat hun vertrek vol rijpe vruchten was, zonder vrees waren zij dat iemand hen van hun plaats zou stoten. Want wij zien dat u dit soort mensen uit de dienst die onbesmet door hen uitgevoerd werd afgezet hebt, hoewel zij eerbaar leefden (44:4-5).
In een ander Vroegchristelijk document, De Herder van Hermas (100-150 AD?) refereert de auteur naar ouderlingen die de kerk leidden. Daarnaast blijkt dat er sprake was van een onderlinge ruzie over status en eer. Maar daar bleef het dan bij: het leiderschap van de gemeente bleef in handen van een groep.
De apostelen en de apostolische successie
Al voor het jaar 100 kwam het idee van een zogenoemde apostolische successie al op. 1 Clemens stelt over de apostelen het volgende:
Dit predikten zij in elk land en in elke stad, en zij stelden hun eerstelingen aan, nadat deze door de Heilige Geest beproefd waren, om voorgangers (bisschoppen) en diakenen te zijn voor degenen die tot geloof zouden komen (42:4).
1 Clemens laat zien dat de ambten werden verbonden aan de handelingen van de apostelen. Wanneer één van de bisschoppen zou wegvallen, moest de kerk anderen aanstellen om het ambt te kunnen vervullen:
Ook onze apostelen wisten, omdat het hun geleerd was door onze Heer Jezus Christus, dat strijd zou ontstaan over de autoriteit van de voorganger (bisschop). Daarom hebben zij, op grond van deze vooraf verkregen inzichten, de hiervoor genoemde personen aangesteld en ook voorzien in hun opvolging. Dat, wanneer zij zouden ontslapen, andere beproefde mannen hun bediening zouden overnemen. Zij die zo door hen waren aangesteld, of daarna door andere mannen met een goede reputatie, met instemming van de hele kerk, die onbesmet en nederig de kudde van Christus gediend hebben, vredevol en belangeloos, waarover altijd een goed getuigenis is afgelegd. Zij, denken wij, zijn onterecht uit hun dienst ontheven (44:1-2).
Opvallend is dat 1 Clemens verwijst naar de apostelen in het algemeen, en niet naar één apostel zoals Paulus of Petrus. Daarnaast was het bisschopambt weggelegd voor een meerderheid van personen, niet voor een individu.
Op weg naar een monarchale bisschop
Vanaf het einde van de eerste eeuw veranderde de gemeente van Rome van een vervolgde gemeenschap in een kerk met zelfvertrouwen. De Romeinse kerk werd als voorbeeld gezien voor andere gemeenten in de Mediterrane wereld en begon zelfs relaties te leggen met de Romeinse keizer. Vooral tijdens de keizers Hadrianus (117-138 AD) en Pius (138-161 AD) kreeg de Romeinse kerk meer bewegingsvrijheid omdat deze keizers een milde houding hadden ten aanzien van de christenen. Christelijke apologeten durfden het dan ook aan om openbare verdedigingen te publiceren, waarin zij pleitten voor meer tolerantie en tegelijkertijd de waarheid van het christelijk geloof verdedigden. Zo schreef Justinus de Martelaar vanuit Rome twee Apologieën gericht aan de keizer en de senaat, met daarbij de vraag om een openbare reactie van de keizer. Dat dit kon gebeuren, laat zien dat de Romeinse kerk zich zag als één van de spelers in het politieke en sociale veld, en de keizer kon hen niet zomaar negeren of onrecht aandoen.
In deze tijd, met een relatieve vredige verhouding ten aanzien van het keizerlijke hof, begonnen de spanningen van binnenuit toe te nemen. De kerk van Rome werd genoodzaakt om te reageren op verschillende sekten en ketterijen, zoals de Marcionieten en de Valentinianen. Tijdens de regering van keizer Pius vonden twee belangrijke gebeurtenissen plaats, die aantonen dat het leiderschap veranderde. In het jaar 144 AD riep Marcion op eigen initiatief de leiders van de Romeinse kerk bijeen om over Lukas 5:36 te spreken. Echter, de synode verklaarde Marcion als ketter en hij werd verbannen. Enkele jaren later, in 156 AD, vond een debat plaats over de paasdatum. Bisschop Anicetus van Rome en bisschop Polycarpus van Smyrna konden geen overeenstemming bereiken over de liturgische kalender. Polycarpus wilde zijn mening niet bijstellen, omdat hij er van overtuigd was dat zijn traditie van de apostel Johannes kwam. Volgens Eusebius zou Anicetus hem geantwoord hebben dat “hij verplicht was om de praktijk van de ouderlingen vóór hem te handhaven” (V, 24:16). Bij Anicetus is te zien dat er voor het eerst in de geschiedenis één individu is die de Romeinse kerk representeert. Deze verandering heeft plaatsgevonden na de synode in het jaar 144 AD en vòòr het debat over de paasdatum in het jaar 156 AD.
De eerste monarchale bisschoppen
Toen keizer Marcus Aurelius in 161 AD aan de macht kwam, volgden de ontwikkelingen binnen de Romeinse kerk zich in een snel tempo op. Tijdens deze keizer kregen de christenen opnieuw te maken met beschuldigingen en kleine vervolgingen. Zo vond Justinus de Martelaar de dood (ca. 166 AD) en gingen er bijvoorbeeld pamfletten rond waarin christenen negatief werden weggezet. In deze context stapte er in de Romeinse kerk één bisschop naar voren, namelijk bisschop Soter (ca. 166-175). Over hem schrijft Dionysius het volgende (IV, 23:10):
U onderhoudt daarmee als Romeinen een voorouderlijke gewoonte; en uw eerwaarde opziener Soter handhaaft die niet alleen, maar versterkt die zelfs door in overvloed bijdragen aan de medechristenen te verstrekken, en met opwekkende woorden de broeders die naar Rome komen, te troosten, zoals een liefdevol vader zijn kinderen doet.
Bisschop Soter diende niet alleen medechristenen, maar hij was ook degene die de traditie bewaarde, wat kan betekenen dat hij de bisschop van Rome was, of dat probeerde te worden. Soter’s opvolger Eleutherus (ca. 175-189 AD) was wel de bisschop van Rome, hij excommuniceerde tijdens een Romeinse synode de Montanisten (177 AD) en was duidelijk een primus (eerste) onder de pares (gelijken).
Conclusie
Tot de eerste helft van de tweede eeuw kende de kerk van Rome geen paus of een monarchale bisschop. De voorstelling dat Petrus de eerste paus was, berust niet op historische feiten.
De kerk van Rome had door haar Joodse wortels het leiderschapsmodel van de synagoge overgenomen, en kende geen leider die op een overkoepelend niveau alle huisgemeenten bestuurde. Vroegchristelijke documenten zoals 1 Clemens (95 AD) en de Herder van Hermas (100-150 AD?) onderstrepen dat de kerk geleid werd door een groep en niet door een individu. Ook het concept van de apostolische successie in 1 Clemens heeft te maken met een pluraliteit van leiders. Ten slotte, Marcion werd door een synode, bestaand uit leidende ouderlingen en leraren, veroordeeld in het jaar 144 AD.
Vanaf het eind van de eerste eeuw kwam de Romeinse kerk uit haar onderdrukte positie en begon een plaats in te nemen in het politieke en sociale speelveld. De toename van zelfvertrouwen in combinatie met interne spanningen leidde er toe dat er één bisschop naar voren werd geschoven om de Romeinse kerk door verscheidene crises heen te loodsen. Dat dit gebeurde was niet in lijn met een oude traditie, maar de kerk sloeg een nieuw pad in om zo de zuivere leer te kunnen bewaren.
Lees hier verder hoe Petrus de paus van Rome werd.
Dit artikel is een samenvatting van mijn artikel “The Leaders of the Roman Church (95 AD-180 AD)”.
De quotes zijn overgenomen uit Fahner, Chr. (2000) Eusebius’ Kerkgeschiedenis, Zoetermeer: Boekencentrum; daarnaast zijn online Nederlandse vertalingen gebruikt voor 1 Clemens en Pastor Aeternus.